De Urgenda uitspraak doet júíst recht aan het EVRM

In de afgelopen weken is door verschillende auteurs kritiek geuit op de toepassing van de bepalingen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door het Hof Den Haag in de Urgenda uitspraak. Het Hof zou zijn boekje te buiten zijn gegaan door deze bepalingen, in het bijzonder het recht op leven (artikel 2) en het recht op respect voor privéleven (artikel 8), een te ruime interpretatie te geven. Deze kritiek is onterecht gelet op de feiten van de zaak en de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, de instelling die toezicht houdt op naleving van het EVRM.  

 Politiek? De kritiek miskent het feitelijke karakter van de CO2-reductie

Kern van de kritiek is dat het doel voor CO2-emissiereductie tot het jaar 2020 zou behoren tot de beleidsruimte van de politiek, zolang Nederland maar in 2050 het reductiepercentage van 95% behaalt. Deze kritiek miskent dat de opwarming, en daarmee de omvang van het gevaar, wordt bepaald door de totale hoeveelheid emissies die wordt uitgestoten, het zogeheten carbon budget. Stoot men in 2020 meer uit dan voorzien, dan wordt er in totaal meer uitgestoten en dus het temperatuurdoel niet behaald. Het Hof zet uitvoerig uiteen welke gevaren er gepaard gaan met het overschrijden van dit temperatuurdoel, waaronder het in werking zetten van zogenaamde klimatologische ‘tipping points’. Welk reductiepercentage in 2020 behaald moet worden om een bepaalde mate van gevaar te voorkomen is daarmee een feitelijke vraag, en geen politieke.  

Daarbij blijkt uit het arrest van het Hof blijkt dat de 25% reductie in 2020 geenszins een ambitieus doel is. Het is de onderkant van de, door de Staat erkende, bandbreedte om een redelijke kans te hebben onder de 2C te blijven. Inmiddels erkent het Akkoord van Parijs dat 2C opwarming te gevaarlijk is en dat deze tot 1,5C beperkt zou moeten worden. 

 Klimaatverandering valt bij uitstek binnen de reikwijdte van artikelen 2 en 8 EVRM

Het is dat ook vreemd te stellen dat deze gevaren de reikwijdte van de artikelen 2 en 8 EVRM te buiten gaan. Het is vaste rechtspraak (en ook door de kritiek onbetwist) dat op grond van deze artikelen de staat een actieve plicht heeft om het recht op leven en privéleven te beschermen. Die plicht bestaat ook wanneer deze rechten worden aangetast door schade aan de leefomgeving.  

Artikel 8 EVRM is van toepassing wanneer het om een inbreuk gaat die een bepaalde minimumdrempel overstijgen. Dat kan bijvoorbeeld al het geval zijn bij geluidsoverlast van vliegtuigen en nachtclubs, of sterke verkeershinder. Klimaatverandering voldoet onmiskenbaar aan dat minimum. En hoe groter de impact, hoe duidelijker de situatie valt binnen het kader van de jurisprudentie van het EHRM.  

Het EVRM dient juist aangepast te worden aan nieuwe ontwikkelingen

Het Hof Den Haag werd simpelweg geconfronteerd met een veel ingrijpender milieuprobleem dan binnen de Nederlandse rechtsspraak tot nu toe het geval was. De Nederlandse traditie van scheiding van machten, waarbinnen de rechter terughoudend is in het interpreteren van het EVRM daar waar het EHRM de Staat nog geen verplichting heeft opgelegd, kan er echter niet aan in de weg staan het bestaande recht op een nieuwe feitelijke situatie toe te passen. Daarnaast is het EVRM uitsluitend bedoeld om minimale bescherming te waarborgen en toetst het EHRM-rechtsvragen pas nadat alle nationale instanties zijn uitgeput. De Nederlandse rechter mag geen ruimere interpretatie aan het EVRM geven dan het EHRM zou doen, maar zij moet wel waarborgen dat de rechtsbescherming in Nederland op alle gebieden – ook als het EHRM de specifieke vraag nog niet heeft beoordeeld – ten minste blijft op het niveau van bescherming van het EVRM. Daarbij is van belang dat het EVRM volgens het Straatsburgse Hof een ‘living instrument’ is wiens interpretatie aan nieuwe ontwikkelingen dient te worden aangepast. 

Artikelen 2 en 8 EVRM stellen weliswaar dat aan de overheid geen ‘onmogelijke of disproportionele last’ mag worden opgelegd ter bescherming van deze rechten, maar van een dergelijke last was ook volgens de Staat zelf geen sprake. De 25% emissiereductie in 2020 was en is volgens de Staat haalbaar. In die zin heeft het Hof Den Haag de bepalingen dus niet te ruim uitgelegd. 

 De beleidsvrijheid wordt kleiner naarmate de impact van doen of nalaten groter is

Voorts wordt in het commentaar geargumenteerd dat het EVRM een grote mate van beleidsvrijheid geeft aan Nederland en dat het hof hier geen rekening mee houdt. Deze beleidsvrijheid of ‘beoordelingsmarge’ is echter uiterst beperkt voor artikel 2 EVRM (het recht op leven), één van de artikelen waarop het Haagse Hof zijn uitspraak heeft gebaseerd. 

Bovendien kan die ‘beoordelingsmarge’ niet worden uitgelegd als volledige ‘beleidsvrijheid van de regering’. Dat criterium vereist passende toepassing van een kader van principes welke een gepaste interpretatie van de verdragsbepalingen mogelijk maken. De beoordelingsvrijheid die het EHRM aan Staten laat, is niet alleen van toepassing op de uitvoerende macht maar ook op de rechterlijke. Nationale rechters, als deel van de staat, hebben de ruimte en verplichting om het EVRM toe te passen op de specifieke situatie, bijvoorbeeld in het kader van het evenredigheidsvereiste. Het is vaste rechtspraak dat de beleidsvrijheid van de uitvoerende macht (de regering) moet worden geïnterpreteerd ‘evenredig aan een dringend maatschappelijk belang’. Simpel gesteld: hoe groter de verwachte impact van het doen of het nalaten door de Staat, hoe kleiner de beleidsruimte. 

Dat de uitstoot beperkt moet worden staat vast. Hoe dat moet en of de Staat in het licht van het uitzonderlijke gevaar meer dan de opgelegde 25% wil reduceren, dat mag de regering zelf bepalen. Dat is de beleidsruimte. 

 

foto: lee